Duits ministerie van Financiën wijzigt anti-verdragsshoppingregels in reactie op uitspraak HvJ

In onze blog van februari 2018 bespraken we de recente (december 2017) beslissing van het EHJ in Deister Holding en Juhler Holding (gevoegde zaken C-504/16 en C-613/16). In deze zaken had het HvJ geoordeeld dat de Duitse "doorkijkbenadering" in geval van onvoldoende substance zoals verduidelijkt in Sec. 50d para. 3 van de Duitse wet op de inkomstenbelasting niet verenigbaar was met de EG-moeder-dochterrichtlijn (Sec. 1 para. 2 juncto Sec. 5 para. 1) en het EG-recht (Sec. 49 VWEU). Deze gevoegde zaken zijn interessant voor de meeste Nederlandse concerns die in Duitsland actief zijn en dividenden uit Duitsland hebben ontvangen. Typisch Nederlandse houdstermaatschappijen die dochterondernemingen beheren, hebben moeite om voldoende substantie aan te tonen om te voldoen aan Sec. 50d para. 3 ITA. Vaak hebben deze buitenlandse houdstermaatschappijen, zoals in het geval van de Deister Holding en Juhler Holding, van nature beperkt leidinggevend personeel nodig om hun vermogensbeheeractiviteiten te beheren.

De arresten Deister Holding en Juhler Holding van het Hof van Justitie boden deze beleggingsmaatschappijen de mogelijkheid om aan te tonen dat het exclusieve beheer van dochterondernemingen en inkomsten die uitsluitend uit dat beheer worden verkregen, op zich niet kunnen worden beschouwd als het bestaan van een volstrekt kunstmatige constructie die niet in overeenstemming is met de economische realiteit. In tegenstelling tot wat Sec. 50d para. 3 Duitse Inkomstenbelastingwet bepaalt, moet per geval een algehele beoordeling van de relevante situatie worden uitgevoerd. Relevante factoren zijn doorgaans de organisatorische, economische of andere wezenlijke kenmerken van de betrokken groep ondernemingen en de strategieën van de specifieke groep. Interessant genoeg wordt deze redenering nu ondersteund in een decreet dat richtlijnen geeft over de toepasbaarheid van Sec. 50d para. 3 van de Duitse Inkomstenbelastingwet die op 4 april werd gepubliceerd door het Duitse Ministerie van Financiën. Het besluit bepaalt dat de vorige versie van Sec. 50d para. 3 ITA, zoals gewijzigd in 2007, niet langer zal worden toegepast. Het besluit geeft verder aan dat Sec. 50d para. 3 ITA zoals toegepast vanaf 1 januari 2012 op een gewijzigde manier zal worden toegepast. De leidraad (die ook andere zaken behandelt die buiten het bestek van dit nieuwsbericht vallen) bevestigt min of meer dat vermogensbeheer niet noodzakelijkerwijs hoeft in te houden dat er daadwerkelijk personeel in dienst is.

Naar onze mening laat het richtsnoer nog steeds belangrijke argumenten open voor discussie. Daarnaast is het nog maar de vraag of de gewijzigde (of aangepaste) richtlijnen voor Sec. 50d para. 3 Duitse ITA voldoende argumenten overlaat voor bedrijven om aan te tonen dat het louter houden van activa niet de facto het bestaan impliceert van een volledig kunstmatige constructie die de economische realiteit niet weerspiegelt (zoals verduidelijkt in Deister Holding en Juhler Holding). We verwachten een toename van Sec. 50d para 3 ITA-beslissingen, met name gezien de toegenomen aandacht voor grensoverschrijdende verrekenprijsgeschillen met betrekking tot Duitsland. Opgemerkt moet worden dat grensoverschrijdende verrekenprijscorrecties (ten opzichte van aandeelhouders) in Duitsland meestal de erkenning inhouden van veronderstelde dividenduitkeringen, die eveneens worden belast in overeenstemming met Sec. 50d para. 3 ITA.

Conceptueel gezien kunnen de Deister Holding en Juhler Holding beslissingen ook van invloed zijn op de onlangs (1 januari 2018) uitgebreide Nederlandse substance-eisen. Voor het verkrijgen van een vrijstelling van dividendbelasting moeten buitenlandse tussenholdings (onder andere) voldoen aan een aantal aanvullende substance-eisen: er moet sprake zijn van loonkosten van ten minste EUR 100.000 (afhankelijk van het binnenlands prijspeil) in verband met haar tussenholdingfuncties, de werknemers moeten beschikken over de vakkennis en capaciteit om hun taken naar behoren te kunnen vervullen en de holding moet (voor ten minste 24 maanden) beschikken over kantoorruimte van waaruit de tussenholdingfuncties worden uitgeoefend. Vorige week heeft de Tweede Kamer erkend dat deze (uitgebreide) eisen geen rekening houden met de omvang en aard van de (wereldwijde) activiteiten van ondernemingen. Daarom heeft de Tweede Kamer een motie aangenomen waarin de regering wordt verzocht om bij de toepassing van de uitgebreide substance-eisen rekening te houden met de omvang en aard van de activiteiten. Wij vragen ons echter af of deze eisen, ook na de wijzigingen die op basis van het besluit van de Tweede Kamer moeten worden doorgevoerd, verenigbaar zijn met het recht van het Hof van Justitie.

Deel dit artikel op:

Gert-Jan Hop

Gert-Jan Hop is een fiscaal jurist met meer dan twaalf jaar ervaring.

Medeauteur(s):

Gerelateerde berichten

Voel je vrij om met ons van gedachten te wisselen over jouw belastingpositie en/of die van je bedrijf.

Contactformulier

Locaties

Nijmegen

FiftyTwoDegrees Jonkerbosplein 52 6534AB Nijmegen Nederland

Amsterdam

Nieuwezijds Voorburgwal 162 1012 SJ Amsterdam Nederland

Onderzoek en artikelen

We verzamelen cookies om het verkeer en de prestaties van onze website te analyseren; we verzamelen nooit persoonlijke gegevens. Voorwaarden lezen