Naar onze mening laat het richtsnoer nog steeds belangrijke argumenten open voor discussie. Daarnaast is het nog maar de vraag of de gewijzigde (of aangepaste) richtlijnen voor Sec. 50d para. 3 Duitse ITA voldoende argumenten overlaat voor bedrijven om aan te tonen dat het louter houden van activa niet de facto het bestaan impliceert van een volledig kunstmatige constructie die de economische realiteit niet weerspiegelt (zoals verduidelijkt in Deister Holding en Juhler Holding). We verwachten een toename van Sec. 50d para 3 ITA-beslissingen, met name gezien de toegenomen aandacht voor grensoverschrijdende verrekenprijsgeschillen met betrekking tot Duitsland. Opgemerkt moet worden dat grensoverschrijdende verrekenprijscorrecties (ten opzichte van aandeelhouders) in Duitsland meestal de erkenning inhouden van veronderstelde dividenduitkeringen, die eveneens worden belast in overeenstemming met Sec. 50d para. 3 ITA.
Conceptueel gezien kunnen de Deister Holding en Juhler Holding beslissingen ook van invloed zijn op de onlangs (1 januari 2018) uitgebreide Nederlandse substance-eisen. Voor het verkrijgen van een vrijstelling van dividendbelasting moeten buitenlandse tussenholdings (onder andere) voldoen aan een aantal aanvullende substance-eisen: er moet sprake zijn van loonkosten van ten minste EUR 100.000 (afhankelijk van het binnenlands prijspeil) in verband met haar tussenholdingfuncties, de werknemers moeten beschikken over de vakkennis en capaciteit om hun taken naar behoren te kunnen vervullen en de holding moet (voor ten minste 24 maanden) beschikken over kantoorruimte van waaruit de tussenholdingfuncties worden uitgeoefend. Vorige week heeft de Tweede Kamer erkend dat deze (uitgebreide) eisen geen rekening houden met de omvang en aard van de (wereldwijde) activiteiten van ondernemingen. Daarom heeft de Tweede Kamer een motie aangenomen waarin de regering wordt verzocht om bij de toepassing van de uitgebreide substance-eisen rekening te houden met de omvang en aard van de activiteiten. Wij vragen ons echter af of deze eisen, ook na de wijzigingen die op basis van het besluit van de Tweede Kamer moeten worden doorgevoerd, verenigbaar zijn met het recht van het Hof van Justitie.